In deze essay van 7 november 2016  probeer ik een beschrijving te geven van de mystieke schoonheid die schuil gaat achter de woorden van Meister Eckhart. Carl Gustaf Jung, een van de grondleggers van de dieptepsychologie, gebruikte hiervoor de term ‘het  numineuze’, waarmee hij de intrinsieke drijfveer aan wilde duiden die de mens onbewust aanzet tot de vereniging met het goddelijke in hemzelf. Een boeiend onderwerp voor de naar zingeving zoekende mens van deze tijd. Meister Eckhard blijft inspireren en is door zijn veelal abstracte taalgebruik juist voor de rationeel ingestelde westerse mens een echte uitdaging.

 

Het Woord als numineuze ervaring bij Meister Eckhart

Een jungiaanse lezing van een middeleeuws mysticus

“Jesus spricht im Tempel, so dass das Wort (Christus) sich in der Seele ergießen kann.”1 Tijdens mijn kennismaking met de teksten van meester Eckhart werd ik in eerste instantie gegrepen door zijn taal die door haar schoonheid een laag in mij aansprak en mij ten diepste raakte zonder dat ik de inhoud ervan ten volste kon bevatten.

Een uitspraak zoals: ‘de godsgeboorte in de ziel’ of, ‘Vom atmen der Seele’, begreep ik in eerste instantie niet met mijn verstand. Wat moest ik mij voorstellen van ’een godsgeboorte in de ziel’ of ‘ Vom atmen der Seele’? Maar via mijn gevoel kwam de boodschap onmiddellijk binnen. Ik begreep zonder te begrijpen. Of zou ik moeten zeggen, ik voelde het aan, zonder er met mijn verstand bij te kunnen?… Meester Eckhart’s boodschap werd door mij ontvangen in het irrationele van mijn onbewuste en beroerde mij door haar numineuze lading.

Maar ook zijn woordcreaties refereren aan iets dat in mijn professionele leven een grote rol speelt, namelijk de dieptepsychologie van de Zwitserse psychiater C. G. Jung ( 1875 -1961). Toen ik bij Meister Eckhart beschrijvingen tegen kwam zoals “die Urbilder ohne bildliche Vorstellung.” 2deed mij dat meteen denken aan een fenomeen dat door Jung als archetypen werd omschreven.

Hier een citaat van de theoloog en ‘Jung-kenner’ Tjeu van den Berk (1938) uit zijn boek ‘Het numineuze’ (2005) die dit als volgt nader omschrijft. “Bij de mens” stelt Jung , “toont zich het archetype als numineus, dat wil zeggen als een beleving die van fundamentele betekenis is. Als zich deze dan ook nog in de bijpassende symbolen kleedt (…)dan raakt het subject in een toestand van vervoering, en kunnen de gevolgen niet meer worden overzien.” 3

De symboliek waarnaar Jung in het bovenstaand citaat verwijst is ook een overeenkomst tussen de mysticus Eckhart en de dieptepsycholoog Jung. Ik zal dit aan hand van het Christussymbool laten zien, dat door beiden gebruikt wordt maar door ieder met een andere betekenis. Bij Meister Eckhart is “hij ( Christus) een woord van de vader” en even verderop lezen wij,   “Christus is niets anders dan dit Woord dat vanaf het begin gesproken werd en waarin de vader helemaal verschijnt.” 4 En bij Jung klinkt het als volgt,“Christus veraanschouwelijkt het archetype van het Zelf. Hij betekend een totaliteit van goddelijke of hemelse aard, een verheerlijkt mens, een godszoon, onbevlekt door de zonde.” 5

Graag zou ik derhalve in mijn essay een Jungiaanse tekstlezing van Meister Eckart geven en daarmee de dieptepsychologische laag van zijn religieus- filosofische teksten laten zien. Om dit te kunnen doen zal ik op de boven genoemde punten, de werking van de archetypen als numineuze beleving en het gebruik van de symboliek, die deze beleving tot stand brengt, nader in gaan.

Inleidend op het hoofdgedeelte refereer ik aan mijn eigen worden uit de eerste alinea van mijn inleiding en begin ik met de uitleg van het numineuze vanuit mijn eigen ervaring, voordat ik verder ga met de begripsbepaling bij Jung. De beelden die de taal van Meister Eckart in mij oproept, activeren de energie van de archetypen in mij. Zo doende vormt mijn beleving van het object ( de tekst), en de werking in mijn binnenste (de archetypen), de verbindende schakel tussen de beleving van de woorden van Meister Eckart en de werking van de archetypen uit de Jungiaanse dieptepsychologie.

Het numineuze is een begrip van Nathan Söderblom ( 1866-1931) welk door het boek ‘Das Heilige’ (Breslau 1917) van Rudolf Otto (1869-1937) bekendheid kreeg. In dit boek toont Otto aan dat in alle spirituele levensbeschouwingen sprake is van een irrationele oerervaring, door hem de ‘ervaring van het heilige’ genoemd, waarbij het gemoedsleven van een mens in beweging komt. Verder merkt hij op dat deze beleving iets in het onbewuste raakt waardoor het tot bewustzijn komt. Relateerde Otto het numineuze nog uitsluitend aan een ervaring die aan het contact met het heilige gebonden is en daarmee religieus van aard, zo is voor Jung het numineuze niet alleen maar een goddelijke werkelijkheid maar ook een psychische aangelegenheid, irrationeel van aard. “Vanaf 1934 wordt numinositeit een sleutelbegrip in Jungs werk. In zijn prestigieuze Terry Lectures aan de Yale University (1937) stelt hij, dat het hart van de religie gevormd wordt door het numineuze, een verzameling ideeën en beelden dus, geclusterd vanuit het collectief onbewuste dat zich autonoom en sterk gevoelsbeladen openbaart aan de ziel.” 6

Na deze psychologische beschrijving van een godsbeleving wil ik graag naar een uitspraak van Meister Eckhart verwijzen waarbij zowel inhoudelijk als symbolisch naar het numineuze vanuit een Jungiaanse lezing verwezen kan worden:”Genauso wie das Wort, das ich spreche: es entsteht erstens in mir, zweitens verweile ich bei seiner Vorstellung, drittens spreche ich es aus, und ihr alle nehmt es auf. Dennoch bleibt es dem Wesen nach in mir. So bin ich auch im Vater geblieben. Im Vater sind die Urbilder aller Geschöpfe. Das Holz hat in Gott ein geistiges Urbild.” 7 Ook in deze tekst vinden wij een prachtig voorbeeld van de symbolische kracht van zijn taalgebruik omdat hij aan hand van ‘het spreken’ zowel de ‘daad’ van het spreken ‘an sich’ bedoelt, als ook gebruik maakt van de symbolische laag ervan, waardoor hij ons mee neemt in de uitleg van zijn relatie met ‘de Vader’.

In zijn laatste zin verwijst Eckhart naar ‘die Urbilder’, die in de vader aanwezig zijn, deze zin zou ik graag willen gebruiken om een overgang te kunnen maken naar het fenomeen van de archetypen in het collectief onbewuste. Deze laag in het menselijk bewustzijn die zo oud is als de mensheid zelf, zijn wij geboren met wat Meister Eckhart als volgt omschrijft: ‘die Urbilder ohne bildliche Vorstellung’. Het ‘Zelf’ is een van deze ‘Urbilder’. Tijdens het menselijk individuatieproces ontwikkelt het Zelf zich afhankelijk van de bewustzijnsontwikkeling die de mens in kwestie doorloopt.

Als wij beseffen dat wij niet ons lichaam zijn en ook niet onze gedachten maar dat wij ‘voelen’ dat er iets in ons is, dat alles overstijgt en tegelijkertijd omvat, dan toont zich het Zelf aan ons in zijn ‘heelheid en totaliteit’. Vaak gaat deze vorm van bewustwording gepaard met numineuze ervaringen, vandaar dat het Zelf ook zo toepasselijk door Christus gerepresenteerd wordt. Samenvattend kunnen wij stellen, dat het bij het Zelf om een ‘Urbild’ gaat, dat in alle mensen aanwezig is en zich in de loop van ons leven pas vult met beelden afhankelijk van onze ervaringen.

 

Zoals gezegd, vind ik in het Eckhartse woord ‘Urbild’ een zeer toepasselijke omschrijving van wat Jung de archetypen noemt. In de dieptepsychologie van Jung wordt de lading van het numineuze gekoppeld aan het cluster van de emotionele energie waaruit de archetypen bestaan. Om het fenomeen van het archetype aan de lezer verder uit te kunnen leggen, laat ik nog een keer Tjeu van den Berk met een aantal citaten aan het woord, “Het gaat bij archetypen om voorstellingsloze instinctieve patronen die pas in de ziel in beeld komen’. Of ‘ bij archetypen stelt Jung, ‘gaat het om een pattern of behaviour, een gedragspatroon. Dit aspect van het archetype is biologisch van aard. In archetypen zijn archaïsche, onbewuste-dierlijke elementen en structuren werkzaam’. ‘Bij de mens zo stelt Jung, toont zich het archetype als numineus, dat wil zeggen als een beleving die van fundamentele betekenis is.” 8

 

Een ‘beleving die van fundamentele betekenis is’ (numineus), was bij mij hetgeen Meister Eckhart in zijn geboorteproces beschrijft. Het ‘geboren worden uit zichzelf;’ om vervolgens door het uitspreken van het woord zijn zoon te baren; die wederom door God geschonken wordt aan de ziel van de mens, opdat dèze Christus in vorm van het woord kan ontvangen, zoals de bruid de bruidegom ontvangt…. Deze woorden nemen mij mee in sferen van vervoering, laten mij rillen, komen helemaal binnen en brengen daar diep binnen alles in beweging wat in mij het verlangen naar het hogere, het overstijgende, wakker maakt; hetgeen uiteindelijk niet meer met woorden te omschrijven valt. Een numineuze beleving dus.

Maar terugkomend op het archetype met wiens uitleg ik nog bezig was, wil ik graag een citaat laten zien waarin Meister Eckhart het ‘Urbild’ dat in de vader is, uitlegt. Deze omschrijving kan men letterlijk gebruiken om de aard en werking van de archetypen aan de lezer uit te leggen. Laten we naar de bewoording van Meister Eckhart luisteren: “Neulich sagte ich an anderer Stelle: bevor Gott alle Geschöpfe ins Leben rief, hat er etwas geboren, das ungeschaffen war, das die Urbilder aller Geschöpfe in sich trug: das ist der Funke. Wie ich zuletzt im Sankt Makkabäerkloster (in Köln) sagte, wenn ihr euch noch erinnern könnt: dieses Fünklein ist Gott so verwandt, dass es einig und Eins ist, unterschiedslos (bleibt) und (doch) in sich die Urbilder aller Geschöpfe trägt, Urbilder ohne bildliche Vorstellung oder über jede bildliche Vorstllung hinaus.” 9(Mieth D., 2015 Vom Atmen der Seele, p. 82)

In dit citaat refereert Meister Eckhart die ‘Urbilder’ aan ‘das Fünklein’. Ik ga nu van de veronderstelling uit, dat hij met ‘das Fünklein’ de Ziel bedoelt om een hypothetische vergelijking te kunnen maken. Volgens Eckhart zijn ‘die Urbilder’ een deel van het ‘Fünklein’, oftewel in mijn hypothetische veronderstelling, van de Ziel. Volgens Jung zijn de archetypen energieclusters die samen het collectief onbewuste vormen. In beide gevallen zijn ‘die Urbilder’ deel van een groter geheel. In het ene geval van het goddelijk, overstijgende principe van de ziel en in het ander geval, die van het psychisch, overstijgende principe van het menselijk collectief onbewuste.

Beide maken zij deel uit van de mens in zijn volheid, zijn totaliteit maar zien zij hem tegelijkertijd als deel van een groter geheel. Graag geef ik hier de ruimte aan het voorstellingsvermogen van de lezer om zijn eigen conclusies over de verbinding van deze twee ‘concepten’ te trekken, zodat ik het kader van het wetenschappelijke werken niet te buiten ga.

Met deze bijdrage sluit ik mijn uitleg over het numineuze en de vergelijking tussen het Eckhartse ‘Urbild’ en de Jungiaanse archetypen af om mij in het vervolg toe te wenden tot het behandelen van het Christusbeeld als symbool bij Meister Eckhart en bij Jung. Misschien is afsluiten in dezen niet het juiste woord. Ik voeg immers de symboliek alleen maar toe, omdat deze in mijn ogen de verbindende factor is tussen Eckhart en Jung. In zo verre is het vervolg van mijn uiteenzetting meer een aanvulling op het bovenstaande, waarbij ik wederom tracht een vergelijking te maken tussen deze twee meesters. Welnu dan, het vervolg van mijn uiteenzetting.

Het Christusbeeld bij Meister Eckhart is een onderdeel van het goddelijke scheppingsproces, waarbij Christus synoniem is voor het Woord. Het Woord wederom dient als verbindende schakel tussen God en mens. Ik ga deze Christus- woord -relatie laten zien door de bespiegelingen van de Belgische psycholoog/theoloog Marcel Brekers (1945) en zijn Duitse collega Dietmar Mieth (1940) Hieronder volgt in de woorden van Meister Eckhart waar het om gaat: “Daher kommt es, dass der Sohn in der Gottheit, das Wort -Im Anfang- immer geboren wird, immer geboren ist.” 10 Miet omschrijft dit als volgt in zijn eigen woorden, “(…)der proces des Hervorgehens des Logos, des Sohnes, das ihn zur Person macht, bewahrt ihn aber, sofern im Ursprung bleibend, wie das ausgegangene Wort im Sprecher verbleibt. “ 11

Brekers becommentarieert Eckharts uitspraak “Hij is een woord van de Vader” als volgt, “de Vader baart Zijn Zoon tijdloos en voortdurend door te spreken. Die geboorte heeft niet alleen in Christus plaats maar in ieder mens die zich  daarvoor openstelt.(…) Christus is niets anders dan dit Woord dat vanaf het begin gesproken werd en waarin de Vader helemaal verschijnt.” 12

Hieruit concludeer ik dat Mieth het Christusbeeld ziet als de logos die mens wordt maar geworteld blijft in zijn oorsprong, de vader; terwijl Brekers de godsgeboorte niet alleen maar in Christus ziet maar Christus symbool wordt voor de godsgeboorte in ieder mens, mits deze hiervoor open staat.

Mieth koppelt het Christussymbool aan de logos, waarmee hij de geest, het menselijk bewustzijn op de voorgrond zet, hierdoor laat hij de mens mens worden, door de logos; terwijl ik bij Braekers meer de goddelijke vonk proef, waardoor de mens, die hiervoor ontvankelijk is, bezield raakt door het Woord. Het moge duidelijk zijn dat hier op een zeer aanschouwelijke manier de symboolwerking van Christus bij Meister Eckhart op verschillende manieren getoond wordt, die beide recht van bestaan hebben. Het staat de lezer vrij de uitleg te volgen die hem zelf het meest aanspreekt.

Van Meister Eckhart ga ik nu over naar het zelfde symbool bij Jung. Wij zullen aan het eind zien in hoe verre er overeenkomsten en verschillen te vinden zijn. Jung gebruikt het Christusbeeld als symbool voor het archetype van het Zelf dat de mens in zijn heelheid en totaliteit toont. In zijn eigen bewoording klinkt dat als volgt: “Zoals Christus in ons is, zo is ook Zijn ‘rijk der hemelen’ in ons. Deze paar algemeen bekende aanduidingen zouden voldoende moeten zijn om de psychische positie van het Christussymbool te karakteriseren. Christus veraanschouwelijkt het archetype van het Zelf.” 13 “Het godsbeeld in de mens, dat door de eerste zonde beschadigd is kan met behulp van God ‘hervormd’ worden. (…) De heelheidsbeelden, die het onbewuste tijdens het verloop van een individuatieproces naar voren brengt, betekenen soortgelijke ‘hervormingen’ van een a priori aanwezig archetype. Zoals al vaker gezegd, kunnen de spontane symbolen van het Zelf, of van de heelheid, in de praktijk niet van een godsbeeld onderscheiden worden.“ 14

Hier zien wij duidelijk dat Jung bij het archetype van het Zelf verwijst naar het individuatieproces als bewustwordingsproces van de mens, dat in de kern ook een proces van  geboorte is.

Tijdens het lezen van het bundel ‘Ik en Zelf’, waarin Jung het Christussymbool verder uitwerkt, viel mij op dat hij een citaat van Augustinus gebruikte om zijn Christusbeeld te verduidelijken dat mijn inziens naar zo uit de mond van Meister Eckhart had kunnen rollen. Oordeel zelf: “Daarom moet ons einde onze volheid zijn; onze volheid echter is Christus, aangezien hij het volkomen godsbeeld betekend. Hij wordt daarom ook koning genoemd. Zijn bruid is de menselijke ziel, die in een innerlijk verborgen geestelijk mysterie met het Woord verbonden is, opdat twee één vlees zullen zijn.” 15

Graag zal ik het laatste woord van Augustinus gebruiken om mijn Jungiaans lezing van een middeleeuwse mysticus af te sluiten met een persoonlijke variante op het hier boven verwoorde. “Voor mij zijn deze twee grote meesters verbonden in het Woord dat resoneert in het diepste binnenste van mijn Ziel en mij door het bestuderen van hun leer in vervoering brengt.”16

7 november 2016

Literatuurlijst: C. G. Jung, Ik en zelf, Lemniscaat 1982. C.G. Jung, Psychologie en religie, Lemniscaat 2000. Dr. Elisabeth Camerling, Inleiding tot het denken van Jung, Born N.V. Uitgeversmaatschappij 1967. Tjeu van den Berk, Het numineuze, Meinema 2005. Alois M. Haas & Thomas Binotto, Meister Eckhart, Op zoek naar de goddelijke essentie, Synthese 2016. Marcel Braekers, Meesters in Spiritualiteit, Meister Eckhart mysticus van het niet wetende denken, Averbode 2007. C.O. Jellema, Meister Eckhart, Over god wil ik zwijgen, Historische uitgeverij Groningen, 2014. Dietmar Mieth, Meister Eckhart, Vom Atmen der Seele, Reclam Verlag 2014.